Gedicht bij gelijknamige bronzen sculptuur van MaRf
Korund en spaat verweken
In de nabloei van de mossige beelden.
De ledematen kwijnen op de verschemerde bladen.
Wat blijft er over van gift en gave?
Van de goede zorgen, de nooit aflatende attenties?
Niets wat toewijding oplegt, niets!
Een schepsel van de orde der tweehandigen
Komt op een vervlogen uur naar ons oog gevlogen,
Om met het slijmend venijn van vert-de-gris
De vliezen van ons kluisgat te schroeien, te bevriezen.
“Een mens kan niet tegelijk oprecht zijn en er zo uitzien,”
Zo meent het gekartelde wezen, dat, compleet met bronzen prammen,
Ons voor ogen staat en tatert: “Zuipen wij thans en heden een
Beetje bloed, de ware inhoud van de voortgang in dit geronnen leven.”
Ach, aderbloed, witsel voor een vroegere ziel, een gevlucht gemoed.
Op het westerstaketsel van ons vliedend bestaan moet er nog tuiten
Een subliemere variant op de rottend droeve refreinen van de vergetelheid.
En nog steeds in de zalen: de zet van het laweit tegen het besef van de koersende tijd.
Pjeroo Roobje – Villa Meunier, 11 januari 2002